- passeren
- {{passeren}}{{/term}}1 [voorbijgaan] passer (devant)2 [door-, overtrekken; overschrijden] passer3 [+ voor][doorgaan voor] passer (pour)4 [voorvallen] se passer5 [slagen] passer un examen avec succès♦voorbeelden:1 de auto passeerde (de fietser) • l'auto a doublé (le cycliste)iemand passeren • passer devant qn.mag ik even passeren? • vous permettez?2 hij is op zijn reis Amsterdam gepasseerd • au cours de son voyage, il est passé par Amsterdameen dagje passeren in Scheveningen • passer une journée à Scheveninguehet aantal leden is de duizend gepasseerd • le nombre des adhérents a dépassé le millierde grens passeren • passer la frontièrede vijftig gepasseerd zijn • avoir dépassé la cinquantainezich gepasseerd voelen • se sentir tenu à l'écart; 〈m.b.t. carrière〉 se sentir frustré〈figuurlijk〉 iemand passeren • 〈m.b.t. uitnodiging〉 ne pas inviter qn.3 hij passeert voor een zeer braaf man • il passe pour un brave homme4 er passeren hier vreemde dingen • il se passe des choses étranges icidat mag ik niet laten passeren • je ne peux pas laisser passer çaweet je wat mij gepasseerd is? • tu sais ce qui m'est arrivé?
Deens-Russisch woordenboek. 2015.